Institutionalisering
van een pedagogische paradox.
Sociaal-pedagogische benadering van de
geschiedenis van de jeugdzorg vanaf de Belgische onafhankelijkheid
tot aan het decreet Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 – Karel De
Vos
De
waarde van het historisch onderzoek wordt zowel in de inleiding van
het boek als in het afsluitend hoofdstuk onderstreept, maar wat mij
als hulpverlener werkzaam in de Integrale Jeugzorg (en daarbinnen de
zorg voor minderjarigen met een beperking, want zo integraal en
geïntegreerd is deze sector vooralsnog niet) vooral interesseert, is
welke lessen ik daar voor de praktijk van mijn werk kan uit trekken.
Het bestek van deze bespreking is te kort om op alle facetten die in
het boek aan bod komen in te gaan, dus kies ik er voor om drie
elementen grondiger te bespreken: de objectiveringstendens, de premie
voor het delict en de mogelijkheden tot participatie van de
minderjarige in de probleemdefiniëring.
Vooral
in het hoofdstuk over de Integrale Jeugdhulp trekt de auteur zelf ook
al behoorlijk van leer tegen wat hij noemt de voorstelling door
professionals van de “objectiverende rationaliteit” als de
wetenschappelijke fundering van de eigen activiteit. Ik begrijp dit
als een kritiek dat de geprotocolleerde en zogenaamd objectieve
diagnostiek en de introductie van kwaliteitseisen die uiteindelijk
niets over inhoud maar alles over werkwijze zeggen, een gedeelde
probleemdefiniëring in de weg staan. Daar kom ik later zeker nog op
terug, maar hier wens ik in te zoomen op die zogenaamde
objectivering. Er is al een hele tijd binnen de menswetenschappen een
tegenbeweging aan het ontstaan die de “wetenschappelijke” en erg
medische benadering van problemen als ziektes en stoornissen, aan de
kaak stelt. Voornaamste onderwerp van discussie is de DSM, zowel in
zijn inhoud als in de manier waarop die gehanteerd wordt als middel
tot standardisering en protocollisering. Niet alleen de
onafhankelijkheid ervan (in welke mate hebben farmaceutische
bedrijven een invloed op de classificatie en “ontdekking” van
nieuwe stoornissen?) wordt zwaar onder vuur genomen, ook het
ont-subjectiveren van de “patiënt” of “cliënt” is een doorn
in het oog van vooral psychologen en orthopedagogen, wier traditie op
meerdere manieren vaak ook geworteld is in de psycho-analyse. Binnen
die en andere gangbare benaderingen wordt veel aandacht geschonken
aan hetgeen in de relatie tussen hulpvragen en hulpverlener gebeurt.
Verder werk ik dit nog meer uit in verband met de mogelijkheden die
er zijn om in participatie met de minderjarige en zijn gezin tot een
probleemdefiniëring te komen. De hele discussie van de legitimiteit
van een sterk DSM-georiënteerde diagnostiek mag dan in alle
hevigheid woeden in het werkveld en in het academisch veld, de
wetgever blijft hier vooralsnog compleet buitenstaan en schrijft zich
kritiekloos (en veelal zonder kennis van zaken) in in de premisse dat
de DSM de utieme objectivering betekent. Dit heeft trouwens ook grote
implicaties met betrekking tot de toegang tot hulpverlening, wat ik
in het deel omtrent premie voor het delict nog verder zal toelichten.
Als
professional met ervaring in zowel de bijzondere
jeugdbijstand/zorg/bescherming (BJB) als de gehandicaptenzorg (Vlaams
Fonds of VAPH als subsidiërende overheid) voor minderjarigen (en het
buitengewoon onderwijs, een sector die raakvlakken met beide
vertoont) kan ik mij overigens niet van de indruk ontdoen dat
argumenten met betrekking tot verdeling van middelen en financiën
(subsidiëring dus in de praktijk) een belangrijke rol spelen in deze
absolute wil om tot een objectieve probleemdefiniëring te komen.
Waar voorheen al tussen BJB en Vlaams Fonds een sterke tendens
merkbaar was waarbij men “dossiers” wou doorschuiven zodat ze
binnen een andere financiering zouden terechtkomen, heeft de
organisatie van de Integrale Jeugdhulp deze tendens alleen maar
versterkt, maar nu vooral tussen het “reguliere aanbod” en het
“niet-rechtstreeks toegankelijk aanbod”. Daarbij wordt een aan-
of afwezigheid van een stoornis IN de persoon van de minderjarige als
criterium gehanteerd om iemand uit te sluiten van dit of een ander
circuit van al dan niet gesubsidieerde ondersteuning. Waar echter in
het werkveld de voorbije decennia duidelijk een verschuiving waar te
nemen was in de manier waarop problemen gepercipieerd worden (niet
zozeer als individuele, of althans niet uitsluitend, stoornissen maar
als problemen in de interactie, niet los te denken van anderen en van
de context, zelfs op macro-niveau), reduceert deze door de wetgever
sterk opgelegde dwang tot objectivering probleemdefinities tot van
interactie en context ontdane problemen. Het lijkt me een belangrijke
taak van de hulpverleners om te blijven deze manifeste
reductionistische tendens aan te klagen bij de wetgever.
Hulpverlening die steeds sterker ingebed wordt in zulk een context en
interactie uitsluitend model, kan immers haar praktijk, die net meer
en meer gestoeld is op oog voor interacties en context op diverse
niveaus, niet langer adequaat invullen.
Morgen leest u hier mijn persoonlijke bedenkingen rond de premie voor het delict, een ander aspect dat ik het boek aan bod komt. Deze boekbespreking zal in zijn geheel
gepubliceerd worden in het eerstvolgende nummer van het Vlaams
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, het tijdschrift van de Vlaamse
Vereniging van Orthopedagogen (VVO), dat eind september verschijnt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten