04 september 2017

Gelezen (100), deel 1: waarover gaat het boek?

Institutionalisering van een pedagogische paradox. 
Sociaal-pedagogische benadering van de geschiedenis van de jeugdzorg vanaf de Belgische onafhankelijkheid tot aan het decreet Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 – Karel De Vos

 
Meer nog dan een historische duiding van de evoluties binnen de (bijzondere) jeugdzorg te geven wil Karel De Vos in dit boek op zoek gaan naar de achterliggende sociaal-pedagogische visies en paradigma's die zowel regelgeving als praktijk vorm hebben gegeven. Daartoe keert hij terug naar de ontstaansgeschiedenis, die in dit boek samenvalt met de Belgische onafhankelijkheid in 1830. Hij bestrijkt de hele periode tot het decreet Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013. In vijf hoofdstukken, samenvallend met vijf onderscheiden periodes in wetgeving én praktijk, toont dat auteur de hardnekkigheid van sommige ideeën en sommige praktijken aan, zelfs in weerwil van diverse hervormingspogingen. Daarnaast zijn ook de bredere maatschappelijke veranderingen in België en Vlaanderen van grote invloed. Wat dat laatste betreft, treedt Karel De Vos zelfs een beetje in de voetsporen van maatschappijkritische psychiaters en psychologen zoals Dirk De Wachter en Paul Verhaeghe. Al dient wel opgemerkt te worden dat deze auteur milder is in zijn maatschappijkritiek, niet onlogisch gezien hij ook niet pretendeert daar verder op in te gaan. Verderop in dit stuk zullen we zien dat hij anderzijds durft de zwakke plekken te duiden van een systeem dat deels zijn doel voorbijschiet en er telkenmale in lijkt te slagen eigen vooropgestelde doelstellingen in de voet te schieten vanuit de achterliggende doch vaak niet-erkende premissen. Deze waren vaak al vanaf het begin aanwezig (1830 dus), De Vos toont daarbij voor de goede verstaander onder de lezers enigszins de weg die niet alleen wat voorheen de bijzondere jeugdzorg heette, maar ook belendende sectoren in de jeugdzorg (de zorg voor minderjarigen met een beperking bijvoorbeeld), kunnen inslaan als ze alsnog de doelstellingen van ware jeugdZORG willen waarmaken.

In het eerste hoofdstuk (vanaf de onafhankelijkheid tot aan de vooravond van de Wet op de Kinderbescherming van 1912) wordt het institutionaliseringsproces geduid van het ingrijpen in de opvoeding en wordt de pedagogische paradox waarvan sprake in de titel van het boek al meteen zichtbaar gemaakt. Hoewel opvoeding als een private aangelegenheid werd/wordt beschouwd, wordt een sociale constructie opgebouwd die publiek (door de overheid dus) ingrijpen in privé-materie moet rechtvaardigen. Dat was immers in de toenmalige samenleving waarin je vooral de katholieke en liberale politiek-ideologische stromingen had, allerminst evident. Zeker bij de burgerij, de leidende klasse in de nieuwgevormde staat, heerste (ook toen al) een dominante ideologie die de inmenging van de staat liefst zo beperkt mogelijk zag. De auteur toont het ontstaan aan van de theorie van het Sociaal Verweer waarin ideologisch wordt onderbouwd dat ingrijpen in de opvoeding een beschermingsmaatregel is voor de maatschappij, door beschermend op te treden t.a.v. het kind. Dat kind (tegenwoordig noemen we dit de minderjarige) wordt daarbij in eerste instantie geproblematiseerd en geculpabiliseerd. Het probleemkind komt als construct algauw te staan tegenover een langzaam ontstaand idee van wat later problematische opvoedingssituatie zal heten. In deze fase is het echter nog heel belangrijk dat men vanuit een strafrechterlijke benadering een crimineel feit als grond voor het ingrijpen hanteert.

De Wet op de Kinderbescherming zal vanaf 1912 tot 1965 in voege zijn en in het tweede hoofdstuk wordt dieper ingegaan op regelgeving en praktijk. Opvallend daarbij is dat een nieuwe rechtsmacht wordt ingesteld (de kinderrechter) en dat de publiek-private samenwerking wordt ingesteld en verankerd in de jeugdzorg. Die is trouwens tot op de dag van vandaag nog zichtbaar in een bestel waarin de overheid als subsidiërend optreedt en private voorzieningen de praktijk gestalte geven. De auteur wijst in dit hoofdstuk ook op problemen als de premie-voor-het-delict (pas wanneer een delict gepleegd wordt, krijgt men recht als kind op ondersteuning) en de plaatsing als eindstation. Doorheen het boek zal verder duidelijk blijken dat beide problemen ondanks hervormingspogingen in diverse verschijningsvormen zullen blijven opduiken tot heden ten dage.

In het derde hoofdstuk leren we hoe de Wet op de Kinderbescherming vervangen werd door de Wet op de Jeugdbescherming van 1965, op dat moment nog binnen de context van de eenheidsstaat België. Dat zal veranderen in 1985 bij de federalisering van belangrijke bevoegdheden m.b.t. Jeugdzorg, wat in een volgend hoofdstuk toegelicht wordt. De wet van 1965 onderscheidt in de interventies van wat nu de jeugdrechter heet naast gerechtelijke bescherming ook sociale bescherming. Er wordt daaraan een verschil tussen vrijwillige ondersteuning en ondersteuning onder dwang gekoppeld. Dit blijkt echter in de praktijk niet geheel onproblematisch. Omdat echter al gauw blijkt dat de problemen die men wenste op te lossen (en waarvan in het vorige hoofdstuk sprake), eerder bestendigd worden, gebeuren er in 2 arrondissementen (Mons en Dendermonde) experimenten die de jeugdbescherming op een andere leest willen schoeien. Helaas, zo wordt duidelijk beschreven, worden de interessante uitkomsten van die experimenten niet verder uitgewerkt. De auteur toont aan dat de crisis van de welvaartsstaat en de moeilijke voltooiing van een model van democratische welvaartsstaat in een periode van economische stagnatie hiervoor grotendeels (mede)verantwoordelijk zijn. Het hele hervormingsdebat dat hierop onstaat, wordt uit de doeken gedaan. We zien dat in deze periode ook de kinderrechten een plaats beginnen te krijgen en dat in de praktijk van onderuit hervormingen ontstaan in de manier van werken, met zelfs paradigmaverschuivingen die zich echter niet breder weten door te zetten.

Wanneer Vlaanderen (en aan de andere kant de Franstalige gemeenschap) bevoegd worden voor de meeste aspecten van jeugdbescherming, wordt dit vastgegoten in decreten. Daarbij doet de zogenaamde objectivering zijn verdere intrede, een beweging die al vanaf het begin aanwezig was in diverse verschijningsvormen. De wetenschap krijgt een belangrijkere plaats. Ontwikkelingen in de periode tussen 1985 en 2013 omhelzen onder meer de reconstructie van de schuldige jeugddelinquent (door de tweedeling problematische opvoedingssituatie en als misdrijf omschreven feit als aanleiding voor ingrijpen), een diversifiëring in het aanbod en de introductie van de rechtspositie van de minderjarige. Helaas betekent dit ook dat de pedagogische paradox verder geïnstitutionaliseerd wordt, ditmaal in de decreten.

Het vijfde hoofdstuk concentreert zich op de ontwikkeling van een zogeheten Integrale Jeugdhulp. Twee decreten (in 2004 en in 2013) bepalen het uitzicht hiervan. In dit hoofdstuk schuwt de auteur de kritiek niet op de zogenaamde objectivering van de grond tot ingrijpen (een wetenschappelijke benadering die alle problemen die als voornaamste kritiek op het DSM-denken gelden, in zich draagt), de moeilijke definiëring van recht op hulp die zelfs verandert in het recht op in aanmerking komen voor hulp, participatiethema's en vermaatschappelijking van de zorg als voornaamste doelstelling. Het maakt dit hoofdstuk meteen tot het meest indringende en meest urgente dat ook voor de hedendaagse hulpverlener het meest tot nadenken hoort te stemmen.
In een afsluitend hoofdstuk somt de auteur nog eens de krachtlijnen op die te voorschijn komen in dit historisch onderzoek. Net als in de vorige hoofdstukken illustreet dit de zeer gestructureerde aanpak, waarbij telkens voldoende oog is voor het samenvatten van de voornaamste besproken tendenzen. Het maakt dat dit boek heel goed te volgen is, ondanks de soms moeilijke inhoud voor hulpverleners. Immers, heel vaak is de juridische kant van hun werk niet hun grootste interesse en niet hun sterkte. Het strekt de auteur tot eer dat hij erin slaagt toch voldoende duidelijk deze aspecten te bespreken en hun belang te duiden.


Vanaf morgen kan u op deze blog mijn persoonlijke bedenkingen bij enkele aspecten in dit boek lezen. Deze boekbespreking zal in zijn geheel gepubliceerd worden in het eerstvolgende nummer van het Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, het tijdschrift van de Vlaamse Vereniging van Orthopedagogen (VVO), dat eind september verschijnt.

Geen opmerkingen: