Institutionalisering
van een pedagogische paradox.
Sociaal-pedagogische benadering van de
geschiedenis van de jeugdzorg vanaf de Belgische onafhankelijkheid
tot aan het decreet Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 – Karel De
Vos
Meer
nog dan een historische duiding van de evoluties binnen de
(bijzondere) jeugdzorg te geven wil Karel De Vos in dit boek op zoek
gaan naar de achterliggende sociaal-pedagogische visies en
paradigma's die zowel regelgeving als praktijk vorm hebben gegeven.
Daartoe keert hij terug naar de ontstaansgeschiedenis, die in dit
boek samenvalt met de Belgische onafhankelijkheid in 1830. Hij
bestrijkt de hele periode tot het decreet Integrale Jeugdhulp van 12
juli 2013. In vijf hoofdstukken, samenvallend met vijf onderscheiden
periodes in wetgeving én praktijk, toont dat auteur de
hardnekkigheid van sommige ideeën en sommige praktijken aan, zelfs
in weerwil van diverse hervormingspogingen. Daarnaast zijn ook de
bredere maatschappelijke veranderingen in België en Vlaanderen van
grote invloed. Wat dat laatste betreft, treedt Karel De Vos zelfs een
beetje in de voetsporen van maatschappijkritische psychiaters en
psychologen zoals Dirk De Wachter en Paul Verhaeghe. Al dient wel
opgemerkt te worden dat deze auteur milder is in zijn
maatschappijkritiek, niet onlogisch gezien hij ook niet pretendeert
daar verder op in te gaan. Verderop in dit stuk zullen we zien dat
hij anderzijds durft de zwakke plekken te duiden van een systeem dat
deels zijn doel voorbijschiet en er telkenmale in lijkt te slagen
eigen vooropgestelde doelstellingen in de voet te schieten vanuit de
achterliggende doch vaak niet-erkende premissen. Deze waren vaak al
vanaf het begin aanwezig (1830 dus), De Vos toont daarbij voor de
goede verstaander onder de lezers enigszins de weg die niet alleen
wat voorheen de bijzondere jeugdzorg heette, maar ook belendende
sectoren in de jeugdzorg (de zorg voor minderjarigen met een
beperking bijvoorbeeld), kunnen inslaan als ze alsnog de
doelstellingen van ware jeugdZORG willen waarmaken.
In het
eerste hoofdstuk (vanaf de onafhankelijkheid tot aan de vooravond van
de Wet op de Kinderbescherming van 1912) wordt het
institutionaliseringsproces geduid van het ingrijpen in de opvoeding
en wordt de pedagogische paradox waarvan sprake in de titel van het
boek al meteen zichtbaar gemaakt. Hoewel opvoeding als een private
aangelegenheid werd/wordt beschouwd, wordt een sociale constructie
opgebouwd die publiek (door de overheid dus) ingrijpen in
privé-materie moet rechtvaardigen. Dat was immers in de toenmalige
samenleving waarin je vooral de katholieke en liberale
politiek-ideologische stromingen had, allerminst evident. Zeker bij
de burgerij, de leidende klasse in de nieuwgevormde staat, heerste
(ook toen al) een dominante ideologie die de inmenging van de staat
liefst zo beperkt mogelijk zag. De auteur toont het ontstaan aan van
de theorie van het Sociaal Verweer waarin ideologisch wordt
onderbouwd dat ingrijpen in de opvoeding een beschermingsmaatregel is
voor de maatschappij, door beschermend op te treden t.a.v. het kind.
Dat kind (tegenwoordig noemen we dit de minderjarige) wordt daarbij
in eerste instantie geproblematiseerd en geculpabiliseerd. Het
probleemkind komt als construct algauw te staan tegenover een
langzaam ontstaand idee van wat later problematische
opvoedingssituatie zal heten. In deze fase is het echter nog heel
belangrijk dat men vanuit een strafrechterlijke benadering een
crimineel feit als grond voor het ingrijpen hanteert.
De Wet
op de Kinderbescherming zal vanaf 1912 tot 1965 in voege zijn en in
het tweede hoofdstuk wordt dieper ingegaan op regelgeving en
praktijk. Opvallend daarbij is dat een nieuwe rechtsmacht wordt
ingesteld (de kinderrechter) en dat de publiek-private samenwerking
wordt ingesteld en verankerd in de jeugdzorg. Die is trouwens tot op
de dag van vandaag nog zichtbaar in een bestel waarin de overheid als
subsidiërend optreedt en private voorzieningen de praktijk gestalte
geven. De auteur wijst in dit hoofdstuk ook op problemen als de
premie-voor-het-delict (pas wanneer een delict gepleegd wordt, krijgt
men recht als kind op ondersteuning) en de plaatsing als eindstation.
Doorheen het boek zal verder duidelijk blijken dat beide problemen
ondanks hervormingspogingen in diverse verschijningsvormen zullen
blijven opduiken tot heden ten dage.
In het
derde hoofdstuk leren we hoe de Wet op de Kinderbescherming vervangen
werd door de Wet op de Jeugdbescherming van 1965, op dat moment nog
binnen de context van de eenheidsstaat België. Dat zal veranderen in
1985 bij de federalisering van belangrijke bevoegdheden m.b.t.
Jeugdzorg, wat in een volgend hoofdstuk toegelicht wordt. De wet van
1965 onderscheidt in de interventies van wat nu de jeugdrechter heet
naast gerechtelijke bescherming ook sociale bescherming. Er wordt
daaraan een verschil tussen vrijwillige ondersteuning en
ondersteuning onder dwang gekoppeld. Dit blijkt echter in de praktijk
niet geheel onproblematisch. Omdat echter al gauw blijkt dat de
problemen die men wenste op te lossen (en waarvan in het vorige
hoofdstuk sprake), eerder bestendigd worden, gebeuren er in 2
arrondissementen (Mons en Dendermonde) experimenten die de
jeugdbescherming op een andere leest willen schoeien. Helaas, zo
wordt duidelijk beschreven, worden de interessante uitkomsten van die
experimenten niet verder uitgewerkt. De auteur toont aan dat de
crisis van de welvaartsstaat en de moeilijke voltooiing van een model
van democratische welvaartsstaat in een periode van economische
stagnatie hiervoor grotendeels (mede)verantwoordelijk zijn. Het hele
hervormingsdebat dat hierop onstaat, wordt uit de doeken gedaan. We
zien dat in deze periode ook de kinderrechten een plaats beginnen te
krijgen en dat in de praktijk van onderuit hervormingen ontstaan in
de manier van werken, met zelfs paradigmaverschuivingen die zich
echter niet breder weten door te zetten.
Wanneer
Vlaanderen (en aan de andere kant de Franstalige gemeenschap) bevoegd
worden voor de meeste aspecten van jeugdbescherming, wordt dit
vastgegoten in decreten. Daarbij doet de zogenaamde objectivering
zijn verdere intrede, een beweging die al vanaf het begin aanwezig
was in diverse verschijningsvormen. De wetenschap krijgt een
belangrijkere plaats. Ontwikkelingen in de periode tussen 1985 en
2013 omhelzen onder meer de reconstructie van de schuldige
jeugddelinquent (door de tweedeling problematische opvoedingssituatie
en als misdrijf omschreven feit als aanleiding voor ingrijpen), een
diversifiëring in het aanbod en de introductie van de rechtspositie
van de minderjarige. Helaas betekent dit ook dat de pedagogische
paradox verder geïnstitutionaliseerd wordt, ditmaal in de decreten.
Het
vijfde hoofdstuk concentreert zich op de ontwikkeling van een
zogeheten Integrale Jeugdhulp. Twee decreten (in 2004 en in 2013)
bepalen het uitzicht hiervan. In dit hoofdstuk schuwt de auteur de
kritiek niet op de zogenaamde objectivering van de grond tot
ingrijpen (een wetenschappelijke benadering die alle problemen die
als voornaamste kritiek op het DSM-denken gelden, in zich draagt), de
moeilijke definiëring van recht op hulp die zelfs verandert in het
recht op in aanmerking komen voor hulp, participatiethema's en
vermaatschappelijking van de zorg als voornaamste doelstelling. Het
maakt dit hoofdstuk meteen tot het meest indringende en meest urgente
dat ook voor de hedendaagse hulpverlener het meest tot nadenken hoort
te stemmen.
In een
afsluitend hoofdstuk somt de auteur nog eens de krachtlijnen op die
te voorschijn komen in dit historisch onderzoek. Net als in de vorige
hoofdstukken illustreet dit de zeer gestructureerde aanpak, waarbij
telkens voldoende oog is voor het samenvatten van de voornaamste
besproken tendenzen. Het maakt dat dit boek heel goed te volgen is,
ondanks de soms moeilijke inhoud voor hulpverleners. Immers, heel
vaak is de juridische kant van hun werk niet hun grootste interesse
en niet hun sterkte. Het strekt de auteur tot eer dat hij erin slaagt
toch voldoende duidelijk deze aspecten te bespreken en hun belang te
duiden.
Vanaf morgen kan u op deze blog mijn persoonlijke bedenkingen bij enkele aspecten in dit boek lezen. Deze boekbespreking zal in zijn geheel gepubliceerd worden in het eerstvolgende nummer van het Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, het tijdschrift van de Vlaamse Vereniging van Orthopedagogen (VVO), dat eind september verschijnt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten