Institutionalisering
van een pedagogische paradox.
Sociaal-pedagogische benadering van de
geschiedenis van de jeugdzorg vanaf de Belgische onafhankelijkheid
tot aan het decreet Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 – Karel De
Vos
Tot
slot leert het boek dat al ten tijde van de experimenten in Mons en
Dendermonde interessante pogingen gedaan zijn om de minderjarige
ondanks die objectiveringstendens toch weer meer als participerend
subject binnen te halen in de praktijk van de hulpverlening. In die
experimenten werd uitgegaan van de stelling dat problematisch gedrag
eerder als een intersubjectief gebeuren dient gezien te worden en
niet zozeer als een intrapersoonlijke dynamiek. Dat leidde tot een
praktijk die sterk participatief en emanciperend werd omdat de
hulpvrager gezien werd als een deelnemer aan de intersubjectieve
constructie van de probleemdefinitie. Karel De Vos stelt in dit boek
duidelijk dat zelfs 40 jaar na datum uit de resultaten van de
experimenten duidelijk te concluderen valt dat het van binnenuit
mogelijk is een pedagogiek te ontwikkelen die verder gaat dan
eenzijdige socialisering. Gezien emancipatie minstens in woorden nog
steeds als een belangrijk doel gezien wordt van hulpverlening, kan
het voor hulpverleners van vandaag bijzonder interessant zijn om
terug te kijken naar hoe die praktijk zich ontwikkelde en welke
methodieken ontstonden en op welke manier die opnieuw vanonder het
stof kunnen gehaald worden.
Helaas
zal dit op zich misschien niet langer voldoende zijn. Ten tijde van
de experimenten beperkte de overheid zich immers nogal strikt tot de
technische regeling van de subsidieerbaarheid en hield zij zich niet
bezig met kwaliteitseisen of de pedagogie van de private
voorzieningen. Tegenwoordig echter is dat laatste in naam nog steeds
niet het geval (bij inspectief mag niet gekeken worden naar de
inhoud, maar wel naar de procedures) maar het mag duidelijk zijn dat
de striktere regelgeving met betrekking tot kwaliteitseisen en tot
diagnostiek als objectiverende methode om de toegang te regelen, in
wezen een niet geringe impact heeft op de pedagogiek van de
voorzieningen. Bovendien is er de opdracht aan alle actoren om vorm
te geven aan de vermaatschappelijking van de zorg, ook al een
dwingende maatregel die de pedagogiek stuurt. Opnieuw ligt hier
volgens mij een belangrijke taak weggelegd voor hulpverleners om
actief de regelgeving trachten te beïnvloeden zodat er ruimte komt
om tot een meer participatieve, emanciperende en intersubjectieve
pedagogiek te komen. Zoals reeds aangegeven in mijn kritische
bespreking van de tendens tot objectivering, staat deze de
mogelijkheid in de weg om als minderjarige of als gezin mee het
probleem te definiëren, terwijl de praktijk van de menswetenschappen
en de hulpverlening duidelijk aantonen dat de zogenaamde
diagnostische fase al veranderingen teweegbrengt. Dit idee is zeer
sterk uitgewerkt in de systeemtheoretische benadering die in de
praktijk van de BJB net een steeds sterke voedingsbodem en een
grotere toepassing vond de afgelopen decennia.
Er
blijkt immers in de praktijk een grote nood om een pedagogiek verder
te kunnen ontwikkelen waarbinnen ook de relatie tussen hulpvrager en
hulpverlener een integraal deel uitmaakt van de inhoud van de
interventies. De regelgeving staat dit echter op diverse manieren in
de weg, onder meer vanuit een maatschappelijke tendens tot vergrote
controle. Er leeft maatschappelijk heel sterk het idee dat men dient
te verantwoorden wat men doet (met de ter beschikking gestelde
middelen). De wetgever ziet zich daarbij genoodzaakt dit te reduceren
tot meetbare en dus gesimplifieerde modellen en tot reducationische
ingrepen in diagnostiek, protocollisering van behandelingen,... en
deze reductionistische tendens beknot dan ook sterk de pedagogiek,
onder meer in haar streven tot participatie van de cliënten en
emancipatie.
Misschien
ligt de grootste verdienste van dit boek wel hierin dat Karel De Vos
erin slaagt de lezer te overtuigen van het belang van historisch
onderzoek voor de hedendaagse praktijk. Regelgeving is voor vele
hulpverleners noch hun voornaamste zorg noch hun sterkte en de auteur
wijst er tussen de regels op dat een goede kennis van de regelgeving,
maar nog meer van de onderliggende ideologieën, paradigma's,
(veronder)stellingen en dominante principes. Het is mijn diepste
overtuiging dat hulpverleners zich niet enkel dienen bezig te houden
met de hulpverlening zelf, maar dat zij hun signaalfunctie ernstig
dienen te nemen. Daaruit besluit ik voor mezelf dat het naast een
goede kennis van de door de auteur in dit boek blootgelegde
onderliggende ideeën, ook van het grootste belang is om vanuit onze
praktijk de wetgever te blijven wijzen op de beperkingen en
moeilijkheden die door de regelgeving zelf in de hand worden gewerkt.
De discussie die in het werkveld en in de academische wereld gevoerd
worden binnen ons vakgebied, moeten we ook durven op tafel leggen bij
de wetgever, die zich onvoldoende bewust is en over onvoldoende
expertise beschikt van de consequenties van de uitkomst ervan. Dit
boek heeft mij in die overtuiging enkel maar gesterkt en biedt alvast
een heel stevige aanzet daartoe binnen dit ene specifieke domein.
Deze
boekbespreking zal in zijn geheel gepubliceerd worden in het
eerstvolgende nummer van het Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek,
het tijdschrift van de Vlaamse Vereniging van Orthopedagogen (VVO), dat eind september verschijnt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten