07 september 2017

Gelezen (100), deel 4: persoonlijke bedekingen (slot)

Institutionalisering van een pedagogische paradox. 
Sociaal-pedagogische benadering van de geschiedenis van de jeugdzorg vanaf de Belgische onafhankelijkheid tot aan het decreet Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 – Karel De Vos


Tot slot leert het boek dat al ten tijde van de experimenten in Mons en Dendermonde interessante pogingen gedaan zijn om de minderjarige ondanks die objectiveringstendens toch weer meer als participerend subject binnen te halen in de praktijk van de hulpverlening. In die experimenten werd uitgegaan van de stelling dat problematisch gedrag eerder als een intersubjectief gebeuren dient gezien te worden en niet zozeer als een intrapersoonlijke dynamiek. Dat leidde tot een praktijk die sterk participatief en emanciperend werd omdat de hulpvrager gezien werd als een deelnemer aan de intersubjectieve constructie van de probleemdefinitie. Karel De Vos stelt in dit boek duidelijk dat zelfs 40 jaar na datum uit de resultaten van de experimenten duidelijk te concluderen valt dat het van binnenuit mogelijk is een pedagogiek te ontwikkelen die verder gaat dan eenzijdige socialisering. Gezien emancipatie minstens in woorden nog steeds als een belangrijk doel gezien wordt van hulpverlening, kan het voor hulpverleners van vandaag bijzonder interessant zijn om terug te kijken naar hoe die praktijk zich ontwikkelde en welke methodieken ontstonden en op welke manier die opnieuw vanonder het stof kunnen gehaald worden.
Helaas zal dit op zich misschien niet langer voldoende zijn. Ten tijde van de experimenten beperkte de overheid zich immers nogal strikt tot de technische regeling van de subsidieerbaarheid en hield zij zich niet bezig met kwaliteitseisen of de pedagogie van de private voorzieningen. Tegenwoordig echter is dat laatste in naam nog steeds niet het geval (bij inspectief mag niet gekeken worden naar de inhoud, maar wel naar de procedures) maar het mag duidelijk zijn dat de striktere regelgeving met betrekking tot kwaliteitseisen en tot diagnostiek als objectiverende methode om de toegang te regelen, in wezen een niet geringe impact heeft op de pedagogiek van de voorzieningen. Bovendien is er de opdracht aan alle actoren om vorm te geven aan de vermaatschappelijking van de zorg, ook al een dwingende maatregel die de pedagogiek stuurt. Opnieuw ligt hier volgens mij een belangrijke taak weggelegd voor hulpverleners om actief de regelgeving trachten te beïnvloeden zodat er ruimte komt om tot een meer participatieve, emanciperende en intersubjectieve pedagogiek te komen. Zoals reeds aangegeven in mijn kritische bespreking van de tendens tot objectivering, staat deze de mogelijkheid in de weg om als minderjarige of als gezin mee het probleem te definiëren, terwijl de praktijk van de menswetenschappen en de hulpverlening duidelijk aantonen dat de zogenaamde diagnostische fase al veranderingen teweegbrengt. Dit idee is zeer sterk uitgewerkt in de systeemtheoretische benadering die in de praktijk van de BJB net een steeds sterke voedingsbodem en een grotere toepassing vond de afgelopen decennia.
Er blijkt immers in de praktijk een grote nood om een pedagogiek verder te kunnen ontwikkelen waarbinnen ook de relatie tussen hulpvrager en hulpverlener een integraal deel uitmaakt van de inhoud van de interventies. De regelgeving staat dit echter op diverse manieren in de weg, onder meer vanuit een maatschappelijke tendens tot vergrote controle. Er leeft maatschappelijk heel sterk het idee dat men dient te verantwoorden wat men doet (met de ter beschikking gestelde middelen). De wetgever ziet zich daarbij genoodzaakt dit te reduceren tot meetbare en dus gesimplifieerde modellen en tot reducationische ingrepen in diagnostiek, protocollisering van behandelingen,... en deze reductionistische tendens beknot dan ook sterk de pedagogiek, onder meer in haar streven tot participatie van de cliënten en emancipatie.

Misschien ligt de grootste verdienste van dit boek wel hierin dat Karel De Vos erin slaagt de lezer te overtuigen van het belang van historisch onderzoek voor de hedendaagse praktijk. Regelgeving is voor vele hulpverleners noch hun voornaamste zorg noch hun sterkte en de auteur wijst er tussen de regels op dat een goede kennis van de regelgeving, maar nog meer van de onderliggende ideologieën, paradigma's, (veronder)stellingen en dominante principes. Het is mijn diepste overtuiging dat hulpverleners zich niet enkel dienen bezig te houden met de hulpverlening zelf, maar dat zij hun signaalfunctie ernstig dienen te nemen. Daaruit besluit ik voor mezelf dat het naast een goede kennis van de door de auteur in dit boek blootgelegde onderliggende ideeën, ook van het grootste belang is om vanuit onze praktijk de wetgever te blijven wijzen op de beperkingen en moeilijkheden die door de regelgeving zelf in de hand worden gewerkt. De discussie die in het werkveld en in de academische wereld gevoerd worden binnen ons vakgebied, moeten we ook durven op tafel leggen bij de wetgever, die zich onvoldoende bewust is en over onvoldoende expertise beschikt van de consequenties van de uitkomst ervan. Dit boek heeft mij in die overtuiging enkel maar gesterkt en biedt alvast een heel stevige aanzet daartoe binnen dit ene specifieke domein.

Deze boekbespreking zal in zijn geheel gepubliceerd worden in het eerstvolgende nummer van het Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, het tijdschrift van de Vlaamse Vereniging van Orthopedagogen (VVO), dat eind september verschijnt.

Geen opmerkingen: