Institutionalisering
van een pedagogische paradox.
Sociaal-pedagogische benadering van de
geschiedenis van de jeugdzorg vanaf de Belgische onafhankelijkheid
tot aan het decreet Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 – Karel De
Vos
In dit
boek illustreert de auteur heel goed hoe al heel vroeg in de
institutionalisering van de kinder- en jeugdbescherming en -zorg de
premie voor het delict als onderliggend paradigma binnensloop en bij
elke hervorming telkens opnieuw bevestigd en nog steviger verankerd
werd. Deze premie voor het delict houdt een redenering in waarbij men
in feite het recht op bescherming, hulp of ondersteuning afhankelijk
maakt van een delict of een dreiging voor de maatschappij (of ruimer
tegenwoordig van de aanwezigheid van een stoornis bij de minderjarige
zelf). De maatschappij dient in gevaar te zijn eer men recht heeft op
hulp. Terwijl allerlei internationale verklaringen en verdragen
inzake rechten van mensen en van specifieke groepen (kinderen, mensen
met een handicap) sterk hameren op gelijke rechten tot toegang tot
hulp voor iedereen, zien we dat de regelgeving de praktijk toch
blijft sturen in de richting van selectiemechanismen die dit recht
beperken.
In de
Integrale Jeugdhulp blijkt dit niet minder dan voorheen het geval,
integendeel. Dat is op zich al verontrustend in een samenleving
waarin rechten (en plichten) van groot belang zijn in vele
ideologische discussies, maar nog kwalijker is dat in de organisatie
van de Integrale Jeugdhulp door middel van de hierboven besproken
objectiverende probleemdefiniëring het recht op toegang tot hulp de
facto gewijzigd werd naar een recht tot toegang tot de wachtlijst
voor hulp. Men krijgt nu door middel van het delict (in de ruime
betekenis inclusief stoornis of bedreiging van de maatschappelijke
orde) enkel toegang tot de verdere procedure die KAN leiden tot
hulpverlening of ondersteuning. Bovendien zit in de tendens tot
“vermaatschappelijking van de zorg” niet langer verhuld de wens
niet langer publiek, openbaar en dus in solidariteit de kosten
daarvoor te dragen, door het terugbrengen van gesubsidieerde
ondersteuning tot het strikte minimum en het zoveel mogelijk binnen
de reguliere en in steeds groter wordende door de markt bepaalde
structuren te brengen, waar men zelf in dient te staan voor de
financiering van de gevraagde/gewenste hulp. Dit wordt onder meer
zichtbaar in de steeds beperktere rol van diensten als Sociale Dienst
bij de Jeugdrechtbank (Jongerenwelzijn) en OCJ (ter vervanging van
het CBJ, met een veel beperktere opdracht) en hun tendens om net
zoals Diensten Ondersteuningsplan binnen de hulpverlening aan
meerderjarigen met een beperking, in de eerste plaats te zoeken naar
oplossingen buiten het gesubsidieerde en dus door solidariteit
gefinancierde circuit. Er wordt daarbij amper nog moeite gedaan om te
verhullen dat doelstellingen als “plaatsingen verminderen” (een
oud zeer binnen de BJB) eigenlijk vooral besparingsoperaties zijn.
Dat de
premie voor het delict-logica tegenwoordig inhoudt dat die premie
enkel nog bestaat uit toegang tot de procedure die tot hulp kan
leiden, is des te kwalijker omdat ze ten gronde de rechten van
kinderen en van personen met een handicap ondergraaft. Het is geen
wonder dat de overheid zich beperkt tot doelstellingen (in b.v.
Perspectief 2020) die het recht op hulp definiëren als “degene die
het meest nodig heeft, zal voorrang krijgen”. De manier waarop men
die hogere nood echter wil definiëren, kan zondermeer problematisch
genoemd worden.
Morgen leest u hier in het laatste deel mijn persoonlijke bedenkingen met betrekking tot de mogelijkheden tot participatie van de minderjarige alsook mijn algemeen besluit. Deze boekbespreking zal in zijn geheel
gepubliceerd worden in het eerstvolgende nummer van het Vlaams
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, het tijdschrift van de Vlaamse
Vereniging van Orthopedagogen (VVO), dat eind september verschijnt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten