06 september 2017

Gelezen (100), deel 3: persoonlijke bedenkingen m.b.t. premie voor het delict

Institutionalisering van een pedagogische paradox. 
Sociaal-pedagogische benadering van de geschiedenis van de jeugdzorg vanaf de Belgische onafhankelijkheid tot aan het decreet Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 – Karel De Vos

 
In dit boek illustreert de auteur heel goed hoe al heel vroeg in de institutionalisering van de kinder- en jeugdbescherming en -zorg de premie voor het delict als onderliggend paradigma binnensloop en bij elke hervorming telkens opnieuw bevestigd en nog steviger verankerd werd. Deze premie voor het delict houdt een redenering in waarbij men in feite het recht op bescherming, hulp of ondersteuning afhankelijk maakt van een delict of een dreiging voor de maatschappij (of ruimer tegenwoordig van de aanwezigheid van een stoornis bij de minderjarige zelf). De maatschappij dient in gevaar te zijn eer men recht heeft op hulp. Terwijl allerlei internationale verklaringen en verdragen inzake rechten van mensen en van specifieke groepen (kinderen, mensen met een handicap) sterk hameren op gelijke rechten tot toegang tot hulp voor iedereen, zien we dat de regelgeving de praktijk toch blijft sturen in de richting van selectiemechanismen die dit recht beperken.
In de Integrale Jeugdhulp blijkt dit niet minder dan voorheen het geval, integendeel. Dat is op zich al verontrustend in een samenleving waarin rechten (en plichten) van groot belang zijn in vele ideologische discussies, maar nog kwalijker is dat in de organisatie van de Integrale Jeugdhulp door middel van de hierboven besproken objectiverende probleemdefiniëring het recht op toegang tot hulp de facto gewijzigd werd naar een recht tot toegang tot de wachtlijst voor hulp. Men krijgt nu door middel van het delict (in de ruime betekenis inclusief stoornis of bedreiging van de maatschappelijke orde) enkel toegang tot de verdere procedure die KAN leiden tot hulpverlening of ondersteuning. Bovendien zit in de tendens tot “vermaatschappelijking van de zorg” niet langer verhuld de wens niet langer publiek, openbaar en dus in solidariteit de kosten daarvoor te dragen, door het terugbrengen van gesubsidieerde ondersteuning tot het strikte minimum en het zoveel mogelijk binnen de reguliere en in steeds groter wordende door de markt bepaalde structuren te brengen, waar men zelf in dient te staan voor de financiering van de gevraagde/gewenste hulp. Dit wordt onder meer zichtbaar in de steeds beperktere rol van diensten als Sociale Dienst bij de Jeugdrechtbank (Jongerenwelzijn) en OCJ (ter vervanging van het CBJ, met een veel beperktere opdracht) en hun tendens om net zoals Diensten Ondersteuningsplan binnen de hulpverlening aan meerderjarigen met een beperking, in de eerste plaats te zoeken naar oplossingen buiten het gesubsidieerde en dus door solidariteit gefinancierde circuit. Er wordt daarbij amper nog moeite gedaan om te verhullen dat doelstellingen als “plaatsingen verminderen” (een oud zeer binnen de BJB) eigenlijk vooral besparingsoperaties zijn.
Dat de premie voor het delict-logica tegenwoordig inhoudt dat die premie enkel nog bestaat uit toegang tot de procedure die tot hulp kan leiden, is des te kwalijker omdat ze ten gronde de rechten van kinderen en van personen met een handicap ondergraaft. Het is geen wonder dat de overheid zich beperkt tot doelstellingen (in b.v. Perspectief 2020) die het recht op hulp definiëren als “degene die het meest nodig heeft, zal voorrang krijgen”. De manier waarop men die hogere nood echter wil definiëren, kan zondermeer problematisch genoemd worden.

Morgen leest u hier in het laatste deel mijn persoonlijke bedenkingen met betrekking tot de mogelijkheden tot participatie van de minderjarige alsook mijn algemeen besluit. Deze boekbespreking zal in zijn geheel gepubliceerd worden in het eerstvolgende nummer van het Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, het tijdschrift van de Vlaamse Vereniging van Orthopedagogen (VVO), dat eind september verschijnt.

Geen opmerkingen: