05 september 2017

Gelezen (100), deel 2: persoonlijke bedekingen m.b.t. de objectiveringstendens

Institutionalisering van een pedagogische paradox. 
Sociaal-pedagogische benadering van de geschiedenis van de jeugdzorg vanaf de Belgische onafhankelijkheid tot aan het decreet Integrale Jeugdhulp van 12 juli 2013 – Karel De Vos
 


De waarde van het historisch onderzoek wordt zowel in de inleiding van het boek als in het afsluitend hoofdstuk onderstreept, maar wat mij als hulpverlener werkzaam in de Integrale Jeugzorg (en daarbinnen de zorg voor minderjarigen met een beperking, want zo integraal en geïntegreerd is deze sector vooralsnog niet) vooral interesseert, is welke lessen ik daar voor de praktijk van mijn werk kan uit trekken. Het bestek van deze bespreking is te kort om op alle facetten die in het boek aan bod komen in te gaan, dus kies ik er voor om drie elementen grondiger te bespreken: de objectiveringstendens, de premie voor het delict en de mogelijkheden tot participatie van de minderjarige in de probleemdefiniëring.

Vooral in het hoofdstuk over de Integrale Jeugdhulp trekt de auteur zelf ook al behoorlijk van leer tegen wat hij noemt de voorstelling door professionals van de “objectiverende rationaliteit” als de wetenschappelijke fundering van de eigen activiteit. Ik begrijp dit als een kritiek dat de geprotocolleerde en zogenaamd objectieve diagnostiek en de introductie van kwaliteitseisen die uiteindelijk niets over inhoud maar alles over werkwijze zeggen, een gedeelde probleemdefiniëring in de weg staan. Daar kom ik later zeker nog op terug, maar hier wens ik in te zoomen op die zogenaamde objectivering. Er is al een hele tijd binnen de menswetenschappen een tegenbeweging aan het ontstaan die de “wetenschappelijke” en erg medische benadering van problemen als ziektes en stoornissen, aan de kaak stelt. Voornaamste onderwerp van discussie is de DSM, zowel in zijn inhoud als in de manier waarop die gehanteerd wordt als middel tot standardisering en protocollisering. Niet alleen de onafhankelijkheid ervan (in welke mate hebben farmaceutische bedrijven een invloed op de classificatie en “ontdekking” van nieuwe stoornissen?) wordt zwaar onder vuur genomen, ook het ont-subjectiveren van de “patiënt” of “cliënt” is een doorn in het oog van vooral psychologen en orthopedagogen, wier traditie op meerdere manieren vaak ook geworteld is in de psycho-analyse. Binnen die en andere gangbare benaderingen wordt veel aandacht geschonken aan hetgeen in de relatie tussen hulpvragen en hulpverlener gebeurt. Verder werk ik dit nog meer uit in verband met de mogelijkheden die er zijn om in participatie met de minderjarige en zijn gezin tot een probleemdefiniëring te komen. De hele discussie van de legitimiteit van een sterk DSM-georiënteerde diagnostiek mag dan in alle hevigheid woeden in het werkveld en in het academisch veld, de wetgever blijft hier vooralsnog compleet buitenstaan en schrijft zich kritiekloos (en veelal zonder kennis van zaken) in in de premisse dat de DSM de utieme objectivering betekent. Dit heeft trouwens ook grote implicaties met betrekking tot de toegang tot hulpverlening, wat ik in het deel omtrent premie voor het delict nog verder zal toelichten. 
Als professional met ervaring in zowel de bijzondere jeugdbijstand/zorg/bescherming (BJB) als de gehandicaptenzorg (Vlaams Fonds of VAPH als subsidiërende overheid) voor minderjarigen (en het buitengewoon onderwijs, een sector die raakvlakken met beide vertoont) kan ik mij overigens niet van de indruk ontdoen dat argumenten met betrekking tot verdeling van middelen en financiën (subsidiëring dus in de praktijk) een belangrijke rol spelen in deze absolute wil om tot een objectieve probleemdefiniëring te komen. Waar voorheen al tussen BJB en Vlaams Fonds een sterke tendens merkbaar was waarbij men “dossiers” wou doorschuiven zodat ze binnen een andere financiering zouden terechtkomen, heeft de organisatie van de Integrale Jeugdhulp deze tendens alleen maar versterkt, maar nu vooral tussen het “reguliere aanbod” en het “niet-rechtstreeks toegankelijk aanbod”. Daarbij wordt een aan- of afwezigheid van een stoornis IN de persoon van de minderjarige als criterium gehanteerd om iemand uit te sluiten van dit of een ander circuit van al dan niet gesubsidieerde ondersteuning. Waar echter in het werkveld de voorbije decennia duidelijk een verschuiving waar te nemen was in de manier waarop problemen gepercipieerd worden (niet zozeer als individuele, of althans niet uitsluitend, stoornissen maar als problemen in de interactie, niet los te denken van anderen en van de context, zelfs op macro-niveau), reduceert deze door de wetgever sterk opgelegde dwang tot objectivering probleemdefinities tot van interactie en context ontdane problemen. Het lijkt me een belangrijke taak van de hulpverleners om te blijven deze manifeste reductionistische tendens aan te klagen bij de wetgever. Hulpverlening die steeds sterker ingebed wordt in zulk een context en interactie uitsluitend model, kan immers haar praktijk, die net meer en meer gestoeld is op oog voor interacties en context op diverse niveaus, niet langer adequaat invullen.

Morgen leest u hier mijn persoonlijke bedenkingen rond de premie voor het delict, een ander aspect dat ik het boek aan bod komt. Deze boekbespreking zal in zijn geheel gepubliceerd worden in het eerstvolgende nummer van het Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, het tijdschrift van de Vlaamse Vereniging van Orthopedagogen (VVO), dat eind september verschijnt.

Geen opmerkingen: